Om een voorbeeld te geven.
Als je taalmaatje naar de supermarkt wil moet hij
- Taal (Hoe zeg ik het)
De woorden kennen voor de spullen die hij wil kopen.
Weten hoe hij in het Nederlands iemand om hulp kan vragen als hij bijv. iets niet kan vinden.
Weten hoe je iemand begroet en bedankt.
Etc - Houding (Hoe gedraag ik mij)
Weten wat je met je boodschappen doet terwijl je nog in de winkel bent.
Weten hoe je iemand om hulp kan vragen (kuchen, iemand op de schouder tikken, gewoon vragen).
Als je iets stuk maakt moet je het melden bij iemand. Meestal wordt het je vergeven. Heel soms moet je er voor betalen.
Als je geopende items, beschimmeld eten etc vindt, meld je het aan iemand die er werkt.
Weten dat je kinderen in de winkel niet mogen rennen of schreeuwen (en jij ook niet).
Weten dat je in de rij staat voor de kassa totdat jij aan de beurt bent.
Etc - Kennis (Welke informatie heb ik nodig)
Als je 10cent tekort komt bij het afrekenen moet je iets teruggeven. Je wordt niet gematst.
Je hebt 50cent nodig of een boodschappenmunt om een boodschappenkar mee te kunnen nemen. Deze krijg je weer terug.
Als je met een scanner boodschappen doet kun je eruit gehaald worden voor controle. De kassieres moeten dat doen als het in hun scherm wordt aangegeven. Het is niet een boodschap van wantrouwen omdat je buitenlander bent.
Etc
Op school wordt er veel nadruk gelegd op taal. De taalcoach kan daarom het beste wat meer nadruk leggen op de andere 2 aspecten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Laat een bericht achter - hoe werkt dit voor jou?